15 november 2021

Michel Joseph Paquier, "kleerkoper" te Maubeuge in 1745 (Michel Joseph Paquier, fripier à Maubeuge en 1745)

 



Nieuwe kleren waren lange tijd echt onbetaalbaar voor de gewone man of vrouw, zelfs de betere burgerij betaalde zich blauw aan kledij, al was het maar door de prijs van het basismateriaal en het uurloon van kleermakers/-maaksters. De meeste mensen konden zich slechts enkele keren in hun leven nieuwe kleren veroorloven.

Vaak ging men zelf aan de slag met tweedehands stukken mouw, kraag, knopen, … Dat haalde men dan bij een zogenaamde “fripier”, een handelaar in tweedehands kleren en- stoffen of in slecht Nederlands een “kleerkoper”. Hij haalde zijn spullen hoofdzakelijk bij hospitalen, pandjeshuizen, lijkenhuizen en het leger. 

Mijn voorvader in de negende generatie Michel Joseph Paquier wordt op 24 januari 1726 geboren in de Noord-Franse stad Maubeuge, koning Lodewijk XV is een koninkje van 16 jaar. Vader Rémy Paquier is ook al “fripier”. Michel J trouwt op 9 juni 1745 met Anne Cathérine Moguet. Ik heb nog niet kunnen achterhalen of hij in een eigen winkel werkte dan wel ambulant was en dus de streek doorkruiste en op straat of op markten zijn waar verkocht. Of Michel Joseph goed zijn boterham verdiende durf ik te betwijfelen, de streek was arm, zijn zoon zal later kleermaker worden, een beroep dat veel beter betaald werd.

Michel Joseph Paquier overlijdt in het gemeentelijk hospice op 29 augustus 1808 op 82 jarige leeftijd.

Een jaar later wordt Napoleon Bonaparte na de “Vijfde Coalitieoorlog” tegen Oostenrijk de machtigste man van Europa.


Les nouveaux vêtements étaient autrefois pratiquement impayable pour la majorité des gens, même la population un peu plus aisée payait très cher ses vêtements dû au coût des matières premières et les honoraires des tailleurs/tailleuses. Alors on se débrouillait avec tout genre de morceaux de tissus usagés de chez le “fripier”, un métier de nos jours disparu mais remplaçé  en quelque sorte par des magasins ou des organisations de bénévoles. Le fripier s'approvisionnait chez les hôpitaux, à la morgue ou chez des casernes de l'armée.

Michel Joseph Paquier, mon ancêtre dans la neuvième generation naît le 24 janvier 1726 à Maubeuge, ville du nord de la France. Le roi Louis XV n’est encore qu’un petit roi de 16 ans à çe moment. Le père Rémy Paquier est déjà “fripier”. Michel J épouse Anne Cathérine Moguet le 9 juin 1745, je n’ai pas encore pu établir s’il tenait un atelier ou si il était marchand de fripes ambulant et donc sillonnait la region pour vendre son matériel dans la rue ou sur les divers marchés.Je ne suis pas certain que Michel Joseph a bien gagné sa vie, la region Maubeugoise était très pauvre, fait est que son fils plus tard deviendra tailleur, un métier beaucoup mieux rémunéré.

Michel Joseph Paquier décède à l’hospice communal le 29 août 1808 à l’âge de 82 ans.

Une année plus tard, Napoléon Bonaparte deviendra l’homme le plus puissant de toute l’Europe grâce à sa victoire contre les Autrichiens dans le “Guerre de la Cinquième Coalition”.


Kaart van Maubeuge (carte de Maubeuge) 1726



Cool runnings,
Emmanuel




17 april 2021

Mijn overgrootvader in Münster tijdens de Grote Oorlog (Mon arr. grand-père à Münster pendant la Grande Guerre)

 


Münster 1914.

In Münster bevond zich het grootste krijgsgevangenenkamp van Noordwest Duitsland verdeeld over drie delen van de stad. Tussen 1914 en 1918 worden er zo’n 90.000 Fransen, Engelsen, Russen, Belgen, Italianen, Portugezen en Serviërs vastgehouden.
De eerste krijgsgevangen Fransen komen aan rond 14 september 1914. Ze vinden er geen echte gevangenisinfrastructuur, eerder een omheind weiland, de Duitse legerleiding hoopte op een zeer snelle zege en had dus eigenlijk niets voorbereid om de massa op te vangen. De eerste zes weken slapen ze in putten die ze zelf graven, terwijl ze overdag moeten werken aan de bouw van verschillende barakken, wegen en andere infrastructuur.

Na het beleg van Maubeuge dat eindigt begin september 1914 komen hier zo’n 40.000 Fransen terecht, dat is een tiende van alle Franse krijgsgevangenen in WOI.

Mijn overgrootvader Arthur Emile Anciaux is dan 26 jaar, vader van 3 kinderen en al twee jaar douanier in het grensdorp Hestrud, daardoor ook automatisch ingelijfd bij de 3e Bataillon Douaniers. Ook hij wordt echter gevangengenomen en naar Münster (kamp I) gebracht. Als douanier krijgt hij een iets beter regime maar dat maakt van hem natuurlijk nog geen hotelgast. Ook hij wordt net als alle anderen ingedeeld in een “Corvée lijst”. De “corvée”, opgelegde taak, kan bestaan uit: onderhoud van terrein of gebouwen, keukenwerk, werk voor de stadsdiensten of werk op boerderijen in de regio. Het soort corvée hing ook af van de graad van geschooldheid en wat het eventuele beroep van de gevangene was voor het uitbreken van de oorlog. Later in de oorlog zullen velen naar het Ruhrgebied gestuurd worden om er in de wapenindustrie te werken. Vermoedelijk zit mijn overgrootvader in een logistieke of administratieve sectie, ik ben er nog niet achter gekomen wat de “Corvée 12” kan geweest zijn.

Alsof het leven in een krijgsgevangenkamp nog niet hard genoeg is verneemt hij in december per post 1914 dat zijn zoontje Arthur André op de leeftijd van 21 maanden overlijdt in het huis van grootvader Anciaux in Sars-Poteries. Ook de geboorte van mijn grootvader in november van datzelfde jaar maakt hij niet mee net als de geboorte van dochter Rolande in 1917. Hij krijgt slechts sporadisch verlof.

In de zomer van 1918 kan hij terug naar huis maar wordt onmiddellijk naar het front voor de slag bij Saint-Mihiel gestuurd (september 1918). In juni 1919 is voor hem de oorlog gedaan en neemt hij terug zijn functie van douanier op, dit keer in Feignies waar hij woont. Zijn ervaringen van de voorbije jaren zorgen voor zijn later sociaal engagement zoals het mee oprichten van een lokale afdeling van de socialistische partij, zijn lidmaatschap bij veel sociale organisaties en zijn mandaten als gemeenteraadslid.

Bravo Arthur, dank u Arthur.

Münster 1914

A Münster se trouve le plus grand camp de prisonniers de guerre du nord ouest de l’Empire Allemand, réparti sur trois zones de la ville. Entre 1914 et 1918 pas moins de 90.000 Français, Anglais, Russes, Serbes, Belges, Portguais et Italiens y sont détenus.

Les premiers Français arrivent le 14 septembre après la capitalulation de Maubeuge, ils sont 40.000 soit dix pour cent du total des prisonniers de guerre Français durant la Première Guerre Mondiale.

Il n’y a pas d’infrastructure car l’Etat-major Allemand misait sur une victoire rapide, les prisonniers ne trouvent qu’ une plaine clôturée et quelques arbres. Les six premières semaines ils sont forçés à dormir dans des troux qu’ils ont creusé eux-mêmes avec comme couverture une veste ou un petit morceau de gazon. Durant la journée ils doivent construire les baraques, chemins et autre bâtiments nécessaires.

En septembre mon arr. grand-père Arthur Emile Anciaux agé de 26 ans, père de trois enfants est douanier à Hestrud, commune frontalière avec la Belgique, et automatiquement incorporé au 3ème Bataillon de Douaniers. Lui aussi est transporté à Münster (camp I). En tant que douanier il a un régime un peu moins dûr mais çe n’est pas le séjour à l’hôtel non plus bien sûr.

Tout le monde a une corvée obligatoire, souvent selon le degré d’instruction ou l’emploi avant à la guerre allant de la contruction et l’entretien de l’infrastructure, la cuisine, travaux publics pour la ville de Münster, travaux dans les fermes de la région,… Plus tard beaucoup de prisonniers seront envoyés dans la region de la Rhur comme main d’oeuvre pour l’industrie de l’armement. Je pense qu’Arthur a plutôt eu une corvée dans la logistique ou l’administration, je n’ai pas encore trouvé à quoi correspond le “Corvée 12” qu’il a note sur une carte postale en ma possession.

Comme si il n’avait pas assez de misères il apprend en décembre ‘14 par courier que son fils Arthur Andre est décédé à l’age de 21 mois chez le grand-père Anciaux à Sars-Poteries, un mois après la naissance de mon grand-père. Il n’assistera pas non plus à la naissance de sa fille Rolande en 1917. Il n'a que très sporadiquement quelques jours de congé.

Il rentre à la maison début été 1918 mais en septembre est envoyé au front pour la bataille de Saint-Mihiel (Meuse/Grand Est). En 1919 la guerre est terminée pour Arthur, il reprend sa fonction de douanier, cette fois-ci à Feignies où il habite. Ses experiences pendant la guerre vont le motiver à prendre un engagement social: de la fondation d’une division locale du parti socialiste et l’engagement dans divers associations au mandats de conseiller communal…

Bravo Arthur, merci Arthur.


Arthur Emile Anciaux met rouwband
Arthur Emile Anciaux avec brassard deuil

Cool runnings,

Emmanuel




10 april 2021

Joannes Franciscus Frodure, wever te Lotenhulle

 


Joannes Franciscus Frodure (Froduere), mijn voorvader in de zesde generatie, brult voor de eerste keer zijn keeltje schor op 1 november 1783 in Lotenhulle bij Aalter, hij is de vierde telg in een gezin van zes. Heel zijn leven blijft hij in datzelfde dorp wonen, hij trouwt er met Rosa Van Hoecke en zal zelf twee zonen en twee dochters hebben.

Na enkele jaren dagloner te zijn geweest besluit hij wever te worden. 

Zijn huis, staand in de Cijnsstraat, was waarschijnlijk zoals alle wevershuizen niet erg groot (50m² maximum), had ook maar één deur, één raam en bestond uit slechts twee vertrekken: de keuken met schoorsteen die als woonruimte diende en de werkplaats waar het weefgetouw stond. Deze laatste kamer was normaal gezien onverhard om de vochtigheid te hebben die het basismateriaal nodig had om te kunnen bewaren. Onder het dak sliep het hele gezin op één en dezelfde ruimte.

Wevers werden per el (0,698m) of per stuk betaald nadat ze hun waar naar de opdrachtgever (vaak ook nog de eigenaar van het weefgetouw) hadden gebracht. In het geval van Jan Francies moet dat in Aalter, Deinze of Ruiselede geweest zijn aangezien zulke handelaren in een stad of grotere gemeente hun bedrijf runden.

Frodure’ke werkte van zonsopgang tot zonsondergang met enkel pauze om het middageten te nuttigen. Op zondag moest naar de kerk gegaan worden , eventueel iets drinken in een plaatselijk estaminet of herberg en wanneer er een tuintje was kon nog wat “gekeuterd” worden om voor wat extra inkomsten en/of voeding te zorgen want het dagelijks menu was toch maar zelden meer dan spek, aardappelen, pap en roggebrood.

 De kinderen werkten mee zolang ze elders geen werk vonden of trouwden. De jongere kinderen maakten de spoelen klaar, de oudere kinderen verzorgden samen met vader het transport van het materiaal dat door de opdrachtgever meegegeven werd bij de uitbetaling van de vorige levering. 

Men zag bij een weversgezin steevast een groter model spinnewiel staan dat door de vrouw des huizes tijdens het vlasseizoen gebruikt werd. Werkelijk het hele gezin werd ingezet voor wat al bij al een schandalig armoedig loontje (+/- 2frank per dag) was maar vergeleken met de uitbuiting in fabriekssteden als Gent, waar 20% van de bevolking in de textielnijverheid werkte, nog op iéts leek.

 Dat ging echter in het Lotenhulle van de Frodure’s stilaan veranderen: de strenge winter van 1844 met aansluitend een mislukte aardappeloogst en in 1846 de rogge- en graanziekte kwamen bovenop de prijzenconcurrentie van de gemechaniseerde textielnijverheid. Het weversloon in de streek daalde al snel tot +/- 6 frank per week terwijl toen ook al “alles duurder werd” Een beetje “lochting” kwam dus erg goed van pas. Ik heb nergens kunnen vinden dat ze behoeftig waren of moesten beroep doen op bijstandsinstellingen, dat is op zich toch een soort geruststelling zonder waardeoordeel.

Franciscus Joannes Frodure heeft zoals de voorouders van de meesten onder ons gewerkt als een beest, omdat het moest en omdat men niet veel anders kende. Hij was daar bovenop, in tegenstelling tot zijn vader, ongeletterd. En toch leefde hij in een best boeiende periode van onze geschiedenis. Hij was 16 toen de Franse Revolutie uitbrak en 47 bij de Onafhankelijkheid van België, twee mijlpalen die in dat boerendorp waarschijnlijk niet voor ophef gezorgd hebben...

Franciscus, Frans, overleed thuis op 11 januari 1861.



Cool runnings,

Emmanuel

28 maart 2021

François Joseph Anciaux, molenaar te Gommegnies (François Joseph Anciaux, meunier à Gommegnies)

 



François Joseph Anciaux, geboren in Ferrière-la-Petite in 1793, trouwt op 4 oktober 1821 in Louvignies met de twintigjarige Caroline Frougnue, hij is op dat ogenblik faïencebewerker in zijn geboortedorp. Vier jaar later, op 22 mei 1825 huurt hij samen met schoonpa Charles één van de twee graanmolens van Houdain-lez-Bavay, de sinds 1905 in ruïne staande “Moulin Giblot” eigendom van de weduwe van notaris Pascal Clément Gerin. Ze werken er samen tot eind 1828. Vermoedelijk wordt schoonpa Charles rond die periode ziek (hij overlijdt het jaar nadien) en lukt het werken niet meer of misschien zat er ruzie in het spel, zeker is dat François Joseph enkele jaren later naar Gommegnies verhuist en er een watermolen aan het riviertje l’ Aunelle huurt van de graaf Franeau d’Huyon uit Mons, deze molen heette “Le moulin de la Basse Cour”. Hij was er molenaar van zeker 1834 tot 1852, jaar van zijn overlijden. De molen bestaat niet meer.

De molenaar had je in die tijd beter te vriend, hij had best wel wat invloed op de waterstand in het dorp en bepaalde zo mee de vruchtbaarheid van de gronden waarop verbouwd werd. In tegenstelling tot de zogenaamde “banmolen” waar landbouwers verplicht heen moesten met hun graan of ander materiaal en een meestal te hoge prijs betaalden aan de plaatselijke heer of notabele was de watermolen die François Joseph huurde een “vrije molen”. Voordeel was dat men aan betere tarieven kon werken, nadeel dat men niet altijd zeker was van werk en dus opbrengst. Om het inkomen wat te verbeteren kweekte men dan wat dieren, ging men vissen of verbouwde men groenten op het klein lapje grond dat naast de molen lag. Molenaars werden trouwens vaak betaald in parten van het aangevoerde materiaal, een vierentwintigste graan of koren bijvoorbeeld. Het leven op een watermolen stopte nooit, werkdagen van vier uur ’s ochtends tot laat in de avond en dit zes dagen lang. Bij hard regenweer draaide de molen constant om de buurt van overstroming te behoeden en kon de molenaar geen ander werk verrichten, het was echt specialistenwerk…

Hij heeft best hard gewerkt François Joseph maar ook een relatieve vrijheid genoten, hij werd echter niet oud want overleed te Gommegnies in zijn molen op 16 januari 1852.


François Joseph Anciaux, né à Ferrière-la-Petite en 1793 épouse Caroline Frougue, vingt ans, le 4 octobre 1821, il est à çe moment faïencier dans son village natal. Quatre ans plus tard, avec son beau-père Charles, il loue un des deux moulins à grains à Houdain-lez-Bavay, “le moulin Giblot”, propriété de la veuve du notaire Pascal Clément Gerin. Moulin tombé en ruïne en 1905. Il travaillent ensemble jusqu’en 1828. Beau-père Charles tombé malade et incapable de travailler (il décède l’année après) ou qui sait une dispute? Fait est que quelques années plus tard François Joseph se retrouve à Gommegnies où il loue un moulin à eau nommé “Le moulin de la Basse Cour” sur la rivière l’Aunelle, propriété du comte Franeau d’Hyon sieur de Gommegnies. Il y était meunier de 1834 à 1852, l’année de son décès). Le moulin n’existe plus.

Dans ces temps il fallait mieux être ami avec le meunier, de part sa profession il avait une influence sur le niveau d’eau dans le village, les terrains et donc sur la fertilité du sol. Contrairement au “moulin banal” où les fermiers étaient obligés d’aller faire moudre leur grain et surtout payer trop cher çe service au sieur ou notable local, le moulin à eau de François Joseph était un “moulin libre”. L’avantage était qu’il pouvait travailler à des tarifs plus intéressants, l’inconvéniant qu’il n’était jamais rassurré d’avoir du travail et donc des réntrées. Pour subvenir au besoins de la famille il élevait du petit bétail, pêchait ou cultivait des legumes sur le petit terrain du moulin. Les meuniers étaient souvent payés en nature, exemple: une 24ème de grain ou de blé. La vie d’un meunier ne s’arrêtait en fait jamais, des journées de 4hrs du matin jusque tard au soir et çela six jours par semaine. Par temps de pluie le moulin tournait en permanence pour éviter la crue de la rivière. Le meunier ne pouvait pas quitter son poste, cétait du pur travail de spécialiste…

Il a travaillé dur et beaucoup François Joseph mais dans une relative liberté, il décède à Gommegnies dans son moulin le 16 janvier 1852.




Cool runnings,

Emmanuel

Merci beaucoup à Jean Pisson et Jean Pierre Carré pour leur aide dans mes recherches.

19 februari 2021

Jacque Ansiau van Cousolre (Jacque Ansiau de Cousolre)


 Cousolre, een vergeten gat in Noord-Frankrijk in de buurt van Maubeuge is gekend als geboorteplaats van de Heilige Aldegonde (630-684), jongste dochter van Walbertus een vooraanstaande heer uit de Frankische aristocratie. Aldegonde stichtte in Maubeuge twee kloosters en werd nadien ook patrones van de stad.

Wat mij iets meer interesseert is dat mijn voorvader in de negende generatie Jacque Ansiau er geboren is rond 1658 en er ook overleed op veertien december 1728. Hij trouwde met Marie-Cathérine Hannecart, kreeg vier dochters en drie zoons.

Jacque was "laboureur", "ploeger" in het Nederlands. In die tijd en streek was dat een beroep waar veel andere landbouwers op rekenden, het was ook meestal de enige in het dorp die eigen zwaar werkmateriaal en een trekpaard of -stier had. In ruil voor het ploegen van stukken grond verleenden landbouwers handenarbeid op het perceel van de laboureur of gaven ze een part van hun oogst. Niet elke laboureur had een stuk grond maar zijn huwelijkscontract leerde mij dat Jacque dit wel had. Landbouwers in die tijd verbouwden hoofdzakelijk om in de eigen behoeften te voorzien, de magere meeropbrengst kon eventueel op de markt verkocht worden of dus aan de ingehuurde hulp gegeven worden. Het voordeel van een laboureur inschakelen was natuurlijk dat het werk sneller vooruit ging, met beter materiaal en zicht op rijkere oogst, iedereen hoopte er dus beter van te worden.

Jacque Ansiau werkte zeven op zeven, van zonsopgang tot zonsondergang. Dat hij uiteindelijk toch nog 70 jaar werd is dan ook opmerkelijk, de gemiddelde levensverwachting in Frankrijk was toen slechts 35 jaar. Jacque overlijdt op dinsdag 14 december 1728.


Cousolre, trou perdu non loin de Maubeuge est connu pour être le lieu de naissance de Sainte-Aldegonde (630-684), la fille cadette du seigneur Walbert, un aristocrat franc. Aldegonde fonda deux monastères à Maubeuge et devint la patronne de la ville.

Ce-qui m'intéresse un peu plus à Cousolre c'est la naissance, environ l'an 1658, de mon ancêtre dans la neuvième génération Jacque Ansiau. Jacque était marié avec Marie-Cathérine Hannecart (1681-1743), ils urent quatre filles et trois garçons.

Jacque était laboureur, un métier très demandé dans la région à cette époque, car le laboureur était souvent la seule personne du village à avoir son propre gros matériel et un cheval ou boeuf de trait. En échange du labour de leurs terres et champs les cultivateurs offraient de la main d'oeuvre sur la parcelle de Jacque. Pas tout les laboureurs étaient propriétaire mais l'acte de mariage que j'ai étudié prouve qu'il avait bien ses propres lots de terre. A cette époque, les cultivateurs travaillaient uniquement pour subvenir au besoins de la famille, les maigre excédents servaient à la vente au marché où pour payer l'aide demandé du laboureur. Le grand avantage de cette coopération était surtout que le travail progressait beaucoup plus vite, avec du matériel performant en espérant une meilleure et plus grande récolte. Chacun pouvait donc en profiter.

Jacque Ansiau travaillait sept jours sur sept, du lever du soleil jusqu'à son coucher. A son décès il avait 70 ans, un age très avancé et respectable sachant que l'espérence de vie était de 35 ans. Jacque décède le 14 décembre 1728, un mardi.






Cool runnings,

Emmanuel


15 februari 2021

Opgravingen bij de buurtjes! *niet te ernstig nemen*


Vanmorgen in alle vroegte zijn opgravingen gestart bij mijn über-sympathieke overburen, een gezellig gezin waar altijd veel leven is. Mijn buurman, bij ons gemeenzaam "Buurman" genoemd, vertelde me dat ze een waterput willen boren maar ik geloofde hem nog niet zo direct. Enige mails en telefoontjes naar bevoegde instanties later kwam de ware toedracht van de werken aan het licht: "beste meneer, het terrein van uw buren ondergaat vandaag een archeologisch onderzoek". (foto 1)

Inderdaad, er zouden vandaag opgravingen gedaan worden in het kader van studies naar de Homo Claeysensis Mobilis, een tak van voorouders van zo'n 2 miljoen jaar geleden die zelf redelijk sedentair moet geweest zijn en zijn nederzettingen steeds volgens een vast patroon opstelde (foto 2), maar de meer nomadische, rondtrekkende, hominidae in transportmiddelen voorzag. Zo wordt bijvoorbeeld de uitvinding van het wiel, de automatische choke en de garagezeep aan hen toegeschreven, jawel.

De Homo Claeysensis Mobilis is niet helemaal uitgestorven maar zou nog nazaten hebben in de ruime regio rond Gent: Merelbeke, Wachtebeke en Heusden zijn de meest genoemde mogelijke vindplaatsen. Benieuwd dus of de mysterieuze opgravingen aan de overkant van mijn straat ons hierover iets meer kunnen vertellen...

Gespecialiseerde lectuur toonde voorheen al enkele artefacten die in Wachtebeke opgegraven werden (foto 3) maar dankzij de hulp van universiteiten en studenten archeologie konden vele stukken na lang opschoonwerk bijeengelegd worden (foto 4) zodat het publiek van vandaag kan zien hoe ver deze stam zijn tijd vooruit was.





Cool runnings,

Emmanuel







31 januari 2021

Voorouders, in steen gebeiteld (Des ancêtres, gravés dans la pierre)

 


Nicolas Trigalet en Cathérine Nopère, mijn voorouders in de 10de generatie huwden op 19 januari 1670 in Arquennes dicht bij Seneffe en Feluy, provincie Henegouwen.

De streek was vooral gekend voor haar steengroeven van blauwe steen of arduin.

Nicolas was net als zijn twee broers Mathieu en Arnold steenhouwer, een erg zwaar bestaan. Cathérine was dan weer de dochter van steengroeve-eigenaar Jérome Nopère, een man van best wel wat aanzien want hij was tevens burgemeester van het dorp. De Nopère’s waren steenhouwers en burgemeesters van vader op zoon gedurende vele generaties, ikzelf kwam al tot de betovergrootvader van Cathérine en dan spreken we over het Arquennes van 1563 toen Jehan “le vieil” Nopère er op 3 juni overleed. Net als enkele van zijn nazaten ligt hij begraven in de plaatselijke kerk. Allen waren ze eigenaar of huurder van hun steengroeve, stelden zo’n 20 man tewerk en exporteerden ver buiten de eigen regio. Dat ging met paard en kar maar dan enkel “à la bonne saison”, lente en zomer, want zo’n lading woog algauw 1500 kg en de wegen rond een groeve waren erbarmelijk slecht. Vaak werd echter gekozen voor platte schuiten over water al bestond het kanaal Charleroi-Brussel nog niet en gebruikte men omliggende rivieren. Zo weten we bijvoorbeeld dat die schuiten tot aan Brugge voeren en er de stenen voor o.a. statige burgerhuizen, kerken en het belfort leverden.

Op het belfort is nog steeds het steenhouwersmerk (nu zouden we dit logo noemen) te vinden dat de Nopère’s gedurende vijf generaties zouden gebruiken, samen met dat van andere leveranciers die vaak ook schoonfamilie waren: de Lisse’s en Wincqz onder andere. Ik wandelde onlangs met mijn lieve echtgenote door Brugge en vond er met veel emotie de fameuze merktekens: twee schuine lijnen en een dwarslijn. (foto 1)

De kleinzoon van Nicolas en Cathérine, Pierre Cornil Trigalet, besloot het half de jaren 1700 zelf te proberen en huurde een deel van de steengroeve genaamd “le Trou du Comte” (foto 3), een oppervlakte van 2,65 hectare. Pierre Cornil leverde o.a. aan het Brugse St.-Janshospitaal, grote burgershuizen, de Gentse Academie voor Taal en Letteren, … Ook zijn merktekens zijn aanwezig en heb ik gevonden: de initialen PCT. (foto 2)

Opeenvolgende oorlogen, de opkomende industrialisatie, verbetering van het wegennet maar gek genoeg later ook de uitbouw van de spoorwegen luidden stilaan het einde van de steengroeven uit de regio in, klanten hadden ineens veel meer keuze en prijzen daalden fors. De Nopère’s en Trigalet’s verdwenen uit de sector maar gelukkig voor mij of anderen niet uit de geschiedenis.

We hielden er unieke merktekens aan over, anekdotes.

En ik een grootmoeder uniek op alle vlak... *Fernande Trigalet*


Nicolas Trigalet et Cathérine Nopère, mes ancêtres dans la dixième génération, se mariaient le 19 janvier 1670 à Arquennes, non loin de Seneffe et Feluy dans le Hainaut.

La région etait surtout connue pour ses carrières de pierre bleue.

Nicolas, comme ses deux frères Mathieu et Arnold était tailleur de pierre, un métier extrêmement dur. Cathérine était la fille de propriétaire-exploitant de carrière Jérome Nopère, une figure assez importante puisqu’il était également maire du village. Les Nopère étaient tailleurs de pierre de père en fils pendant plusieurs générations. J’ai trouvé son arrière arrière grand-père, également tailleur de pierre et maire d’Arquennes Jehan “le vieil” Nopère, décédé en 1563. Il est enterré dans l’église du village, une partie de ses déscendants aussi. Ils étaient tous propriétaire-exploitant ou locataire de leur carrière, employaient une vingtaine de manouvriers et exportaient loin en dehors de la region Nivelloise. Le transport s’effectuait à cheval et chariot uniquement dans “la bonne saison”, printemps été, à cause des chemins en très mauvais état et remplis d’ ornières autour des carrières. N’oublions pas que ces charges pouvaient peser plus de 1500 kilos. Souvent ils faisaient le choix d’utiliser des barges. Le canal Charleroi-Bruxelles n’existant pas encore ils utilisaient les rivières pour se rendre en autre dans la region Brugeoise et y livrer leur merchandise utile à la construction des grandes maisons, églises et le Beffroi de Bruges. C’est là, à Bruges, où je me suis promené il y a quelques jours avec mon épouse et que j’ai cherché les marques lapidaires (de nos jours on dirait des logo’s) de mes ancêtres et c’est avec grande émotion que je les ai trouvé, gravés dans des pierres qui ont vu passer des millions de personnes. La marque que les Nopère ont utilisé pendant des générations, ainsi que les marques des autres fournisseurs, qui étaient parfois de la belle-famille.

Vers le milieu des années 1700 le petit-fils de Nicolas et Cathérine, Pierre Cornil Trigalet, décide de tenter sa chance et loue une partie de la carrière nommée “Le Trou du Comte” avec une superficie de 2,65 hectares. Pierre Cornil livre lui aussi à Bruges, entre autre à l’hôpital Saint-Jean, des maisons de maitres et au Grand Séminaire. A Gand on retrouve ses pièrres dans les murs de l’Academie des Langues et Litérature. Lui aussi signe son travail à l’aide de marques lapidaires, que j’ai également trouvé, les initiales PCT.

Les guerres consécutives, le début de l’industrialisation, l’amélioration des routes ainsi que l’évolution des chemins de fer annonçaient la fin de la belle époque des carriers dans la region, les clients ayant beaucoup plus de choix les prix diminuaient drastiquement. Les Trigalet et les Nopère disparaissaient petit à petit du métier mais non de l’histoire.

Ils nous ont laissé des signes, des marques, des anecdotes. 

Et pour moi une grand-mère unique en tout genre… *Fernande Trigalet*


Cool runnings,

Emmanuel